Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8855

Datum uitspraak2004-08-23
Datum gepubliceerd2004-09-02
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-004349-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Medeplegen van doodslag en medeplichtigheid aan mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn kind, meermalen gepleegd (arrest 23 augustus 2004).


Uitspraak

arrestnummer rolnummer [rolnummer] datum uitspraak 23 augustus 2004 tegenspraak VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 17 november 2003 in de strafzaak onder parketnummer [parketnummer] van het openbaar ministerie tegen [verdachte] geboren te [..] op […], wonende op het adres [….], thans gedetineerd in […] Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 3 november 2003 en in hoger beroep van 9 augustus 2004. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht. Tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daar-door niet in de verdediging geschaad. Vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de eerste rechter. Vrijspraak Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Bewezengeachte Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat - ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde - zij op 19 november 2002 te Zaandam, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader met dat opzet die [slachtoffer] een/of meermalen (met kracht) op/tegen/in de buik geslagen en/of gestompt en/of gestoten en/of geduwd en/of die [slachtoffer] een of meermalen (met kracht) in/tegen de buik geschopt en/of getrapt, althans uitwendig inwerkend en samendrukkend geweld op de buik van die [slachtoffer] uitgeoefend, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden; - ten aanzien van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde - [mededader] op tijdstippen in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 19 november 2002 te Zaandam, gemeente Zaanstad, aan haar minderjarige zoon [slachtoffer] telkens opzettelijk letsel heeft toegebracht, te weten een menselijke beetplek en een gebroken arm door toen aldaar telkens opzettelijk die [slachtoffer] met kracht in de rechterbil te bijten en met kracht de arm om te draaien, tot welk misdrijf zij, verdachte toen en daar telkens medeplichtig is geweest door daartoe opzettelijk de gelegenheid te geven immers heeft zij, verdachte, al dan niet aanwezig in dezelfde woning waarin die [mededader], naar zij wist, althans had moeten weten, eerder die [slachtoffer] meermalen had mishandeld door deze in het gezicht en/of in/tegen het lichaam te slaan en/of te stompen, die [mededader] telkens zonder tegenstand door daden en/of woorden die feiten heeft laten plegen, althans niet belet dat die [mededader] voornoemde [slachtoffer] mishandelde. Hetgeen onder 1 primair en 2 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Nadere bewijsoverweging Met betrekking tot feit 1. Op 19 november 2002 omstreeks 5.00 uur is [slachtoffer], geboren in 2001, overleden ten gevolge van ernstig inwendig letsel dat het gevolg was van sterk botsend en samendrukkend geweld op de romp van het kind. Het fatale letsel is toegebracht uiterlijk 6 uur voor het intreden van de dood. Eerst tegen 6.00 uur hebben verdachte en haar mededader [mededader] hulpdiensten gewaarschuwd. Verdachte en [mededader] hebben geen verklaring gegeven over het jegens [slachtoffer] gebezigde geweld. Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat: 1. omstreeks 4.15 uur die ochtend, verdachte en [mededader], tezamen met het slachtoffer in de woning aanwezig waren, allen wakker waren en het kind nog in leven, 2. het fatale geweld tussen 4.20 en 4.30 uur is uitgeoefend, 3. verdachte en [mededader] daarbij aanwezig zijn geweest, 4. verdachte en [mededader] ieder voor zich hebben nagelaten, nadat zij constateerden dat het kind was opgehouden te huilen, ernstig letsel moest hebben en op een gegeven moment opgehouden was te ademen, om hulp in te roepen, waardoor [slachtoffer] – mogelijk levensreddend – medisch ingrijpen is onthouden. Het hof kan niet vaststellen wie van de twee het fatale geweld heeft toegepast of dat beiden gewelddadig jegens het kind zijn geweest. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat de een van beiden zich heeft gedistantieerd van het geweld van de ander. Door ongeveer anderhalf uur te wachten met het inroepen van hulp hebben verdachte en [mededader] elkaar gesteund in hun opzet op de dood van [slachtoffer]. Voor de beoordeling van het gedrag van verdachte en [mededader] kan in het midden blijven of achteraf bezien medisch grijpen nog had kunnen baten. De raadsvrouw van verdachte heeft weliswaar betoogd dat de buren verdachte hebben horen schreeuwen en huilen, doch zulks kan niet zonder meer worden aangemerkt als een zich distantiëren van het strafbare gedrag van een ander; nog daargelaten dat het eigen handelen heftige emoties kan oproepen die evenzeer op deze wijze kan worden geuit. Met betrekking tot feit 2 Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat sinds verdachte met [mededader] samenwoonde, sprake is geweest van gedragsverandering bij haar minderjarig kind [slachtoffer]. Zij heeft in de periode van ruim een maand geconstateerd dat: 1. [slachtoffer] blauwe plekken had sinds ze met [mededader] woonde; 2. [mededader] op 16 oktober 2002 [slachtoffer] in zijn gezicht had geslagen, waarna verdachte de volgende dag zag dat [slachtoffer] blauwe plekken in zijn gezicht had, dat hij er toen ziek van was, dat hij niet wilde eten, hangerig en suf was; 3. [slachtoffer] heeft op 21 oktober 2002 zijn linkerarm gebroken, een breuk die volgens de behandelend arts niet paste bij een val, hetgeen voor hem aanleiding was aan verdachte en [mededader] mede te delen dat hij een melding zou doen bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling, hetgeen ook is gebeurd; 4. [mededader] nam [slachtoffer] na 21 oktober 2002 wel eens mee naar zijn kamertje, waarna verdachte dan geluiden hoorde die leken op slaan; verdachte hoorde [slachtoffer] dan huilen en ze zag bij [slachtoffer] rode plekken; 5. [mededader] [slachtoffer] een keer op zijn mond heeft geslagen. Onder deze omstandigheden had verdachte haar minderjarig kind van ongeveer anderhalf jaar oud, voor wie wiens welzijn op haar een bijzondere rechtsplicht rustte, tegen [mededader] moeten beschermen. Door haar houding steunde zij [mededader] in zijn gewelddadig gedrag, terwijl zij door het kind aan de zorg van [mededader] toe te vertrouwen onder meer om uit te gaan danwel toe te staan dat hij zich met [slachtoffer] afzonderde, hem meermalen de gelegenheid gaf door te gaan met de mishandelingen. Strafbaarheid van het bewezengeachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf-baarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit straf-baar is. Het bewezengeachte levert op: - ten aanzien van het onder 1 bewezengeachte - Medeplegen van doodslag; - ten aanzien van het onder 2 bewezengeachte - Medeplichtigheid aan mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn kind, meermalen gepleegd. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaar-heid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. Oplegging van straf en/of maatregel De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren. Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft ondanks duidelijke aanwijzingen daartoe door haar passieve gedrag [mededader] de gelegenheid gegeven haar minderjarige zoon [slachtoffer] gedurende een periode van ruim één maand te mishandelen. Zelfs toen verdachte op 18 november 2002 na thuiskomst in de avond [slachtoffer] aantrof in een zieke toestand met een afdruk van een mensenbeet op zijn rechterbil heeft verdachte geen maatregelen getroffen en heeft zij genoegen genomen met de mededeling dat het slechts een onschuldige blauwe plek betrof. Wat zich in de vroege ochtend van 19 november 2002 precies heeft afgespeeld in de woning van verdachte en [mededader] is niet helemaal duidelijk worden. Dat dit gemis aan duidelijkheid, waardoor de nabestaanden zeer worden geraakt, mede door verdachte en [mededader] is veroorzaakt is naar het oordeel van het hof buitengewoon onbevredigend. [Slachtoffer] is die nacht door geweld overleden en twee volwassenen, te weten verdachte en [mededader] zijn daarvoor als medeplegers verantwoordelijk. Het hof rekent verdachte het gepleegde zwaar aan nu [slachtoffer] nog geheel weerloos was en volledig afhankelijk van verdachte en [mededader]. Juist verdachte had in haar hoedanigheid van moeder belast met het gezag over het kind een bijzondere zorgplicht waarin zij schromelijk te kort is geschoten. [Slachtoffer] heeft in de laatste maand van zijn leven in een onveilige omgeving verkeerd en zal daar ernstig onder hebben geleden. Zijn gewelddadige dood heeft niet alleen groot leed, verdriet en ontsteltenis veroorzaakt bij de nabestaanden, ook de rechtsorde is door de bewezengeachte feiten ernstig geschokt. Voor dergelijke feiten is een langdurige gevangenisstraf alleszins gerechtvaardigd. Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van het over verdachte uitgebrachte pro justitia rapport van het Pieter Baan Centrum van 14 juli 2003, opgemaakt door de psychiater J.R. Haas en de psycholoog C.M. van Deutekom. Blijkens een haar betreffend uittreksel uit het Algemeen Docu-mentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 26 maart 2004, is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld. Het hof is van oordeel dat de in eerste aanleg opgelegde en in hoger beroep door de advocaat-generaal gevorderde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van het bewezengeachte en verdachtes rol daarin. Dat de mishandelingen voorafgaand aan het fatale geweld niet als zwaar zijn te kwalificeren doet daar niet aan af. Het hof acht dan ook, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 48, 57, 287, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht. Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair en 2 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (ZES) JAREN. Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuit-voerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Wiewel, Dun en Van Os- Lang, in tegenwoordigheid van mr. Scholte, griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 augustus 2004. Mr. Van Os- Lang en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.